Soms denk ik wel eens: blijf maar gewoon rijden. Een klein stukje nog, Parijs misschien. Je zou de auto een groot containerschip op sturen en ik zou het niet erg vinden dat de auto technisch gezien stil zou staan, want we zouden varen, vooruit, verder, verder. De bomen zouden verkleuren en de gezichten veranderen – het gras overal groen – en wij zouden blijven rijden. Ik zou m’n gezicht in de weerspiegeling van het raam ouder zien worden en jouw baard grijzer. De liedjes zouden zich herhalen en jouw grapjes ook maar ik zou blijven lachen en jij zou blijven zingen.

Soms denk ik ook: genoeg. Laat me maar even liggen hier, een jaar misschien, een leven lang. M’n kleren zouden nat worden van de dauw op het gras maar het zou niet geven want als je honderd jaar mag liggen dan wordt het vanzelf een keertje warm en droog. Er zouden kinderen langs me heen spelen en seizoenen ook, maar ik zou daar gewoon zijn. Na een tijdje hoor je er gewoon, geen hond die dan nog komt snuffelen.

We liepen laatst langs het strand, er waren veel meeuwen. Golven beukten op het strand en boven het ‘kjaa-kjaa-kjaa’ van de voorbij scherende vogels vroeg ik je hoeveel eerste keren je voor dit jaar op kon noemen. We botsten voor het eerst op een andere auto, werkten voor het eerst in een ander land. We sliepen bij vreemden op banken en kajakten op open zee. Jij reed paard en ik reed in een auto met het stuur aan de verkeerde kant. We werkten samen, waren voor het eerst zo lang van huis. Jij deed voor het eerst aan yoga, ik repareerde voor het eerst zelf iets aan een auto. We leefden voor het eerst met zo weinig spullen, kwamen misschien wel voor het eerst niets te kort.

We ontmoeten Ben voor een tweede keer. Hij is jonger dan we ons herinneren en draagt een grote hoed. Een jaar geleden zagen we de rode wegen van dit land door zijn met heimwee gevulde ogen. De verhalen over zijn thuisland maakten ons hongerig, zijn volle hart liet ons binnen twee uur geloven dat we wel moesten, dat we niet anders konden dan naar dat land uit zijn herinnering. Bij aankomst houdt hij ons stevig vast, al waren we al jaren vrienden. We eten soep en praten over vogels. Ik zeg hem dat we niet verliefd zijn geworden op het land dat hij zo lief heeft. Zijn ogen doven een beetje en wij gaan naar bed.

De volgende ochtend wordt er gitaar gespeeld en staan de drie huisgenoten in zandkleurige, linnen kleding in de moestuin. We lachen om het romantische beeld, drinken koffie en elkaars verhalen. Ben neemt ons mee naar zee. We snorkelen en spelen verstoppertje in het water. Ik kijk een vogel diep in de ogen en wordt ondergepoept. Ik zie een schildpad (dan twee, drie, zes) en huil een beetje. Terug op de boot zeg ik Ben toch verliefd te zijn (ik lieg) en hij draagt de sterren in z’n ogen als medailles.

’s Avonds met z’n tweeën in de bus denk ik: ik loog niet. Het is niet het rode zand, de blauwe zee, de eindeloze stranden, de dorpen, de steden, de bossen. Dat is niet zijn land, dat is niet waar wij verliefd op zijn geworden. Zijn land is veel meer, veel minder. Zowel voor hem als voor ons. Australië is klein in al z’n groot(s)heid en dat kleine tellen we op, leggen we vast, zuigen we op en nemen we mee. Ik schrijf: ‘na twee maanden ontdekte ik eindelijk welke vogel klinkt als een oude inbelverbinding’. Ik schrijf: ‘het huis met het oude fornuis ruikt naar wierook en oude handdoeken. Ik schrijf: ‘Thijs rijdt en mijn vieze voeten rusten op de zijspiegel. Elliott Smith zingt de wegen mistroostig’. Het zijn de kringen rode wijn op het goedkope campingtafeltje, de schelpen in m’n zak, de prut onder onze nagels en de oude dame achter haar winkelwagen in de supermarkt waar we verliefd op werden. Het zijn de sterretjes in Ben’s ogen. Het zijn alle eerste keren, alle keren toch niet naar Parijs, alle keren toch niet blijven liggen. Het is wij samen anderhalf jaar later, hartstikke halsoverkop verliefd, steeds weer, steeds verder, verder.