We zwaaien tot iedereen uit het zicht verdwenen is en dan nog wat langer. Ik wil zeggen: ‘nou schat, daar gaan we dan he?’ maar in plaats daarvan moeten we het eerste beste tankstation oprijden omdat ik de ogen uit m’n kop jank en het lijkt of ik geen lucht krijg. Thijs zegt de daaropvolgende twee uur geen woord.  Heimwee zodra je de hoek om bent, handig, zo vlak voor een misschien wel jarenlang zwervend bestaan.

Een paar uur later parkeren we de bus aan het water in Brugge. We eten boterhammen met pesto die ik die ochtend nog snel gemaakt heb en gegrilde zoete aardappel. En nu? Het afgelopen jaar stond volledig in het teken van deze dag, dit moment, en nu weten we ineens niet hoe dit moet. We moeten dingen gaan zien, toch? Alles opsnuiven, inhaleren. Vrienden, foto’s, herinneringen maken. Genieten, we moeten genieten. Thijs vraagt of ik lekker zit,  zo op mijn stoeltje naast de bus, en ik begin te lachen.

We kopen sushi met komkommer en avocado voor op de boot, want het is ook nog een beetje vakantie, zeggen we grijnzend. Ik neem een pilletje zodat ik niet zeeziek word maar de zee is vlak en ik word natuurlijk niet ziek maar wel heel moe. Samen zoeken we onze weg over Engelse wegen. Hij rijdt, ik rij – ‘links aanhouden lief, gaat heel goed zo, krappe bocht, neem je de rotonde met de klok mee?’ – met hem mee.

We vinden een parkeerplaats aan een uitgestrekt kiezelstrand – ik slaap – en naarmate het later wordt vertrekken de andere auto’s en zijn we helemaal alleen. We eten mijn moeders stamppot en lopen naar de pub voor een sorbet. En terwijl de zon zakt en ik opschrijf wat we vandaag allemaal hebben gedaan realiseer ik me dat het gelukt is. We zijn in Engeland, het regent niet en mijn lange liefde ligt op bed te wachten met vieze voeten en honderd vragen over waar zijn sokken, handdoek, oplader ook alweer liggen. En hoewel m’n hoofd nog volledig in overmorgen, over drie weken en misschien wel volgend jaar leeft, ligt Thijs tevreden te kijken naar hoe meeuwen de achtergebleven patat opschrokken en bedenk ik me dat het, dat alles, ook wel kan wachten tot morgen.

We zijn in Brighton. Ik ben mopperig want ik heb al drie dagen niet gedoucht en ik voel me vies en unheimisch. Naast onze bus ligt een zwerver te slapen en het waait hard waardoor ik niet goed weet of ik m’n vest aan of uit moet doen. Ik doe wat ik altijd doe: zoek op waar we de beste veganistische sushi kunnen eten en wat de onontdekte parels van deze stad zodat je met nog duizend andere mensen diezelfde parels kunt ontdekken. En terwijl ik druk bezig ben met m’n vest voor de zoveelste – godver – keer om m’n buik te knopen en ondertussen op te zoeken of die sushi de volgende links is zie ik Thijs grijnzend – godver – slenteren. Op je dooie akkertje is voor hem uitgevonden. ‘Zullen we de pier even op? Ik wil even naar de achtbaan kijken’. Ik wil hem slaan en hem kussen en ook nog steeds die stomme sushi en ik lach. Ik lach tot m’n kaken zeer doen.

We hebben gewandeld vanochtend. Een kilometer of twaalf denken we, we hebben het niet bijgehouden dit keer. We hebben ook geen route gevolgd. Of nouja, wel getracht maar we raakten een beetje verdwaald en ik zag een grote stier op rechts dus zijn we voor de zekerheid op een drafje links gegaan. Er waren glooiende heuvels en boterbloemen. Er was schapenpoep en uitzicht en verder vooral niemand. We zijn naar een pub gereden daarna, een hele gezellige zoals je je die voorstelt als je aan gezellige Engelse pubs denkt, maar dan nog leuker. Ze hebben een grote parkeerplaats waar we vannacht mogen staan van de eigenaar. De zon schijnt na een hele dag regen gisteren dus we gaan zo buiten zitten en bier bestellen. En daarna denk ik nog een. En nu pas weet ik het zeker: we zijn er, het is gelukt.