Jules staat ons onbeholpen grijnzend uit te zwaaien en we lopen nog even snel terug voor een knuffel. Het is een beetje ongemakkelijk; ik stoot de hoed bijna van z’n hoofd en struikel bij het loslaten over m’n eigen voeten. De rugzakken zijn gevuld met de enige quasi gezellige jurken, glittershirts en feestelijke overhemden die onze beperkte garderobe rijk is. Gisteren hebben we de bus ontdaan van een aanzienlijk deel van alle haren, blaadjes, beestjes en stofnesten die ons de afgelopen weken mee naar binnen zijn gevolgd en stak ik nog snel een steen in de vorm van een perfect eitje in de zak van m’n rok. Ik vond hem gisteren op het strand en kon het niet over m’n hart verkrijgen hem terug in de zee te gooien. Nou, dag Jules, see you in a bit.  Ik doe echt m’n best om onze vijf dagen in de grote stad niet te dramatiseren maar ik voel een steek van heimwee zodra we in de trein stappen. Een bus, een weiland: het is gek hoe snel een plek – in zo veel opzichten zo ver verwijderd van alles wat we kennen – als thuis gaat voelen en aan de rafelranden van m’n bewustzijn bereid ik me alvast voor op alle onbeholpen afscheidsknuffels die nog zullen volgen.

We zijn in London. Ik voel me een beetje misplaatst in m’n roze rokje, m’n te grote shirt en m’n fluorescerende hardloopschoenen en ik mis m’n – zie ik er stoer uit, Thijs? – spijkerjasje. Zodra we de trein uitstapten ging de jas van meisje met ongekamde haren en ongewassen handen uit en mis ik m’n stadse jackie. Ze zitten me beide als gegoten, dat lijk ik soms te vergeten.

We logeren in het huis van Jules z’n moeder Masha. Het is een huisje zoals je nog nooit gezien hebt en we verzinnen dat dit het eerste huisje van London moet zijn geweest, waarna de stad werd volgebouwd met grote, boze constructies. We slapen op zolder en aan gordijnen doen ze niet dus we worden elke ochtend veel te vroeg wakker van het eerste zonlicht. Mopperend draaien we ons dan om, tot Masha haar dagelijkse ochtendoperette in zet. Ze reikt ongeveer tot Thijs z’n heup maar heeft een scheur als een bouwvakker en het verhalen vertellen blijkt een genetisch bepaalde gave te zijn. We delen het houten hobbithuisje ook met haar zus Leda en haar kleindochter Holly. Overal liggen mensen en de ruimte die overblijft wordt opgevuld met bloemen, boeken over planten en halfvolle kopjes thee met melk. We zijn wederom thuis.

We eten en wandelen ons een weg door de zonovergoten stad heen en ’s avonds kijken we Harry Potter in ons nestje van kussens op zolder. Vijf dagen vliegen voorbij en we verkassen naar een benauwde kamer in een slechte wijk aan de andere kant van de stad om een concert bij te wonen. We maken van het bed een picknickkleed en eten broodjes en drinken lauw bier. Het concert is geweldig. Er zijn heel veel meisjes met een onnatuurlijke gezichtskleur van de make up en we vragen ons af wat er zou gebeuren als het zou gaan regenen. We stellen ons een vloer vol met stroompjes huidskleur en afgevallen wimpers. Hier en daar een poel van glittersteentjes, een spoor van rode lippenstift.

Jules staat ons op te wachten als we het station uitlopen en steekt onmiddellijk van wal. Over de nieuwe kraan die hij gemaakt heeft en het hek dat hem een dag heeft beziggehouden en we zijn binnen vijf minuten helemaal nooit weggeweest. En ineens zit iedereen daar in dat kleine schuurtje. Leda en Masha zijn ook overgekomen uit London en Sophie en de baby zijn er en Joe kijkt heel gelukkig naar z’n kind en Thijs en ik kijken heel gelukkig naar elkaar. Er is weer wijn en ze zeggen heel vaak dat het goed is dat we weer terug zijn en wij zeggen nog veel vaker dat het goed is om terug te zijn en op de wc trek ik m’n beha weer uit. Om elf uur barst er een vuurwerkshow los zoals we niet eerder zagen en we staan met z’n zevenen buiten te schreeuwen alsof het de laatste dag op aarde is. We juichen de nacht en het bruidspaar en elkaar toe tot we schor zijn en het klopt. Dit was Hood Wood en het klopte.