Ik mis het kraken, het kleine, het krappe. Ik mis het zoeken, het navigeren – door dromen, steden, nieuwe werelden – en het niet weten. Alle onuitgesproken en kapot gekauwde dromen in de kieren van het hout, ik mis ze. Het vieze mis ik en het wilde. Ik wil weer zand in m’n bed en gras tussen m’n tenen. Vieze voeten en zwarte nagels. Ik wil zonder water zitten, in het water zitten. Ik wil het water langs m’n bloten benen voelen stromen, kijken hoe de rivier m’n zere voeten kust, kijken hoe takken verder drijven terwijl wij blijven. Tot alles stroomt en alles stilstaat.  

Ik wil ontdekken. Van hoe ochtenden ruiken in landen ver weg, van hoe vogels klinken als je echt eens luistert. Ik wil de eerste voetstappen in het zand maken, de eerste zijn die de bloesem ruikt. Ik wil zo graag ontdekken.

Ik wil weten hoe de wijn smaakt als hij wordt aangelengd met verhalen en herinneringen. Het zout van je armen likken na een warme dag en hoge bergen. Hoe de wind waait tussen slapen en waken, hoe je adem dan de bus vult. Ik wil jouw ongewassen haren op het kussen. Ik wil meer kussen. Ik wil er tussen.

Ik mis het grenzeloze. Ik mis vreemde talen en gezichten, verre uitzichten en de betonnen tuinen van een supermarkt. Ik mis het rijden, het zingen, het schudden van de dagen onderweg. Ik mis de liedjes in de auto en van hoe zij en wij het leven hard bezongen. Ik mis het mopperen zelfs, het klagen. De pijn van niet gelukte dagen. Ik mis die opgelegde vrijheid van het ritme van een dag. Slapen als de zon zakt, wakker met het krieken. Ik mis het niet meer moeten. Niet méér moeten dan wat je al doet. Dat het goed is zo, dat het goed is samen. Dat er ruimte is voor veel en weinig. Voor kiezen en delen. Ik mis jou en mij en wie we allemaal kunnen zijn als het leven niet kiest maar wij het leven. Ik mis de geur van vers gesmede plannen en slapeloze nachten.

Maar ik wacht, ik kan wachten. Ze komen wel weer, die dagen. De dagen van lopen tot de dag je inhaalt, of een ouder echtpaar met armen vol hout. De dagen van ruïnes inrichten, van stenen gooien naar de zee. Van schelpen in je broekzak en thee op het strand. Het zijn de dagen die we delen – met mensen of een hondje dat een tijdje blijft – en de dagen van niemand anders dan onszelf. Dagen waarop er niets hoeft gedeeld, niets hoeft gezegd, niets hoeft te lukken. Dagen waarop we meer zijn dan twee mensen die een thuis maakten van een bus. Dagen waarop we meer zijn dan twee mensen.  

Dus ik wacht, we kunnen wachten. Ik leg de kussens op het gras en doe m’n schoenen uit. In je kussen ruik ik ongewassen haren, in jouw gezichten ontdek ik talen en tuinen. We zingen, hard. Ik luister naar de vogels en was de eerste die de bloesem rook. Ik lik het zout op van de tranen, kus de niet gelukte dagen beter. Ik doe m’n schoenen uit en weet: ik hoef niet meer dan ik al doe, het is goed zo, het is goed samen.