Waarom het gras op Noord-Hollandse dijken groener is.

De wind trekt aan m’n jas en haren, jouw grote passen hou ik zelden bij. We ploegen, zwoegen, vervloeken soms onszelf, het weer en het landschap, maar zuigen elke zonnestraal op. We praten, zwijgen, aaien het overvloedige glanshaver in de bermen en eten oud brood op stuivende akkers. We schaterlachen van genot en wijzen alle vogels aan. We praten met de koeien onderweg, roepen naar de eendjes en heel hard tegen de wind in om elkaar te kunnen verstaan en zwaaien naar de mensen die ons maar zelden tegemoet komen lopen. We vertellen verhalen van vroeger terwijl we langs akkerranden vol schijfkamille en uitgebloeide tulpen lopen en aan het einde van de achttien, eenentwintig of vierentwintig kilometer peuteren we plakken schapenpoep met gevonden stokjes uit de profielen van onze schoenen.
Zelden liet ons leven zich zo goed vangen in tegenstellingen. Rust vinden door deadlines op te zoeken, stil staan door in beweging te komen, wortelen terwijl we niet blijven. Ons gedwongen verblijf in het Noord-Hollandse en de rusteloosheid die er na twee jaar lang leven als nomaden met geen pandemie is uit te slaan doet ons besluiten het gras onder de eigen voeten maar eens flink te bewateren. Letterlijk soms, als er weer eens een blaas wordt geleegd op een verlaten stuk met hoog gras. We lopen. Over Noord-Hollandse grond, ons oude leven in, ons nieuwe leven uit. We lopen tot we weer helemaal zijn wie we waren.
Drie jaar geleden begonnen we eens vol goede moed aan het Noord-Hollandpad (in 284 kilometer van Texel naar ’t Gooi) maar haakten na de twee Texelse etappes af, er van overtuigd dat we misschien het mooiste al wel gehad hadden. In Twisk kwam het pad weer ter sprake, toen we zochten naar een manier om onze tijd hier niet alleen met werken maar ook vooral met ontdekken in te vullen. In de afgelopen weken zorgden we er voor dat er minimaal een etappe per weekend werd gelopen, soms twee. We hadden geluk, het was vooral zonnig, maar afgelopen weekend stond er een stevige woei. Die Helderse losbol was helemaal in z’n element, maar ik liep vloekend en struikelend over slecht onderhouden paden de spierpijn in m’n kuiten. Toch zijn dat de beste tochten. De tochten waar je een beetje afziet, waar alles niet vanzelf gaat. De tochten waarin je niet alleen ziet, maar ook voelt.
Thuis in de bus lag er een rozig jongetje op het bed – een biertje in z’n hand, de chips kruimels nog in z’n baard – te mijmeren over het Noord-Hollandse landschap. Hoe mooi het is dat de plekken die je normaal niet ziet, waar je normaal met grote haast voorbij rijdt op weg naar iets anders, nu vorm krijgen onder de zolen van onze afgetrapte schoenen. We zien hoe de dijken lopen, waar het water in de Wieringermeer werd weggepompt, waar mensen op boten wonen – al jaren – zonder dat wij dat wisten. Voor het eerst in al die jaren dat wij woonden in de Kop maken we tijd om haar echt te leren kennen, om haar echt te zien. We lopen. We lopen dus we leven; ons oude leven uit, ons nieuwe leven in. We lopen tot we niet meer kunnen en dan nog wat meer, wat verder. We lopen tot we overlopen, het gras nooit groener dan op het pad dat we volgen.