We zijn op de vlucht. Een zonovergoten vertrek – mijn zwaaiende ouders steeds kleiner wordende stipjes in de achteruitkijkspiegel – liet het ons bijna vergeten, maar we zijn op de vlucht. Het was fijn in Nederland. We gleden ons oude leven in alsof we na een hete zomer onze oude winterjas weer in de kast terug vonden. Een jas die al jaren mee gaat, die ruikt naar de herinneringen aan vorige winters – verschraald bier op de mouwen, kampvuur in je kraag en de knopen koud als een eerste vorstdag.  
Na een jaar weg te zijn geweest dompelden we ons verheugd onder in een leven waarin make up werd gedragen, kledingkasten uitpuilden, ouders voor ons zorgden en oude gewoonten moeiteloos werden opgepikt. Er waren hele dagen niks, hele dagen alles. Wij waren hele dagen niks. En hele dagen alles.
Het was fijn, maar werd te comfortabel. De jas werd te heet, te krap, te veel van wat we al kenden. De sleetse plekken die eerst charmant leken waren nu gewoon oud en versleten.  Het was tijd: de jas moest terug de kast in – misschien dat hij nog een seizoen mee kan – en wij moesten het heft weer in eigen hand nemen. Zonder een beetje afzien schijnt de zon minder fel en smaakt taart toch minder lekker, leerden we. En dus reden we lachend weg, onze vluchtauto rinkelde bemoedigend met ons mee.

De regen die ons de eerste nacht in Zeeland zachtjes in slaap tokkelt, blijk de volgende ochtend verandert te zijn in een oorverdovend orkest. Vier volle dagen houdt de regen aan, terwijl wij onze ontsnappingspoging vervolgen richting de zon. Frankrijk slingert aan ons voorbij in een natte waas van zandkleurige kerken en kale wijngaarden. De dorpen die we passeren – Jumièges, Le Coudray-Macouard, le Fouilloux –  lijken verlaten, de bakker is dicht tot half maart. Als het af en toe een uurtje droog is stampen we in plassen en lopen we in dikke truien een rondje over oneven keitjes.
Soms is het even droog en is het heel Frans allemaal. Ik zwaai naar oude chique meneren met kleine hondjes in jasjes, naar knappe meisjes op blauwe fietsen en naar stuurs kijkende dames die nooit terug zwaaien. Ze dragen allemaal de krant of een brood en soms hun kleine hondjes of hun ziel onder hun arm. Soms ruikt het naar vakantie – schimmelkaas, vers brood – maar meestal ruikt het naar hoe het leven nu al bijna twee jaar ruikt: modder, oude sokken, een ongewassen ochtendkus.

We doen niet rustig aan, we duiken overmoedig ons oude nieuwe leven in. We passeren de Pyreneeën, slaan ons kamp op in slaperige Spaanse dorpjes waar we besluiten te blijven en dan toch weggaan. We eten churros con chocolate en pinxtos en dwalen gelukzalig van de goedkope wijn door een dan al verlaten San Sebastian. We verwilderen: spugen lachend tandpasta in het gras en wassen onze oksels met vochtig toiletpapier. De bus vult zich met alles wat we in twee jaar leerden en alles wat we nog niet kennen maar wel willen ontdekken. Er wordt weer gelummeld, er wordt weer gefantaseerd over wat straks, wat later. Een open zomer voor ons; vol plannen en ideeën, vol lucht- en zandkastelen. Maar er is ook twijfel die er eerst niet was. Na twee jaar zwerven zoeken we naarstig naar zingeving, naar redenen om dit leven aan onszelf te verantwoorden. Moeten we niet weer gaan bouwen? Die luchtkastelen planten op lege velden in zonnige orden? Moeten we niet harder op zoek? Maar dan haalt de dag ons in en liggen we opgekruld op de nog steeds muf ruikende kussens en maakt niets nog uit, mag alles blijven.

Het nieuws dat de wereld langzaam maar zeker op slot gaat heeft inmiddels ook de bus bereikt. Het zwembad sluit en ook openbare toiletten worden resoluut op slot gedaan. Uit het kleine dorpswinkeltje zien we mensen met armen vol toiletpapier en stokbroden vertrekken. Lachend vragen we onszelf af waar mensen al dat toiletpapier voor nodig hebben met alleen maar wit brood, maar niemand lacht mee.
Haastig pakken we ons kamp in. Het blik bonen dat we – hebberig door alle Spaanse hamsteraars – kochten maar vergaten op te bergen rolt onrustig over het dashboard heen en weer. Bij de rotonde kijken we elkaar aan. ‘Links of rechts?’ vraagt Thijs nog een keer. Ik sluit m’n ogen en wijs naar links, naar door, naar verder. Vers verwilderd willen – of kunnen – we niet geloven dat het hier al ophoudt. Drie weken onderweg, zo klaar om meer te ontdekken van onszelf, van de wereld, van de dromen die de kieren van de bus opvullen.

In Portugal schijnt de zon en worden we verwelkomd door lachende gezichten die uit het handjevol campers steken dat zich op de camperplaats heeft verzameld. We halen diep adem, laten de spullen weer hun plek vinden, bewonderen de camper van onze goedlachse buren. Ze zijn niet bang zeggen ze, gaan vakantie vieren zingen ze, gaan er van uit dat het virus hun huis op wielen niet zal bereiken schreeuwen ze overmoedig. De volgende dag pakken ook zij hun spullen haastig in. Ze gaan naar huis. Zelfs de Portugese zon weet de onrust niet in te perken. Ook die van ons niet. We dwalen rond in het verlaten stadje waar mensen met een boogje om ons heen lopen, hun overbodige sjaals tot de ogen opgetrokken. Als we die ochtend wegrijden geeft het knipperlicht tijdens het tweede rondje rotonde het ritme aan: we gaan, we blijven, we gaan, we blijven. We blijven.